R. Inglehart
Princeton (NJ) – Princeton University Press
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
------------------------------------------------Voorwoord ---------------------------------------------------
"Révolution Silencieuse"
‘Le changement de valeurs dans les sociétés post-industrielles’
In het kader van de cursus Algemene Methodologie van mijn studie Bestuurskunde (Public Management)
aan de Faculteit der bestuurskunde van de Universiteit Twente heb ik een kritische analyse gemaakt van het onderzoek "The
Silent Revolution" van de heer Inglehart (1997).
In de cursus Algemene Methodologie staat het ontwerpen van sociaal-wetenschappelijk onderzoek
centraal. In deze cursus komt naar voren dat traditioneel bij het ontwerpen van onderzoek een onderscheid wordt gemaakt tussen
kwantitatief en kwalitatief onderzoek. Tevens wordt tijdens de cursus aangetoond dat kwalitatief onderzoek en kwantitatief
onderzoek aan dezelfde methodologische regels moeten en kunnen voldoen. Aangezien Inglehart wetenschappelijk onderzoek heeft
uitgevoerd vond ik het leerzaam om te analyseren of zijn onderzoek daadwerkelijk aan de criteria van wetenschappelijk onderzoek
voldoet.
Het doel van mijn analyse is om te bekijken in hoeverre de wetenschappelijke methoden (middelen)
een correcte keuze zijn geweest met oog op de mogelijkheden van de onderzoeker Inglehart heeft gehad. Daarnaast tracht ik
een beoordeling te geven aan de hand van methodologische theorie of er sprake was van wetenschappelijk onderzoek.
Aryan van de Maat
Universiteit Twente; Faculteit Bestuurskunde, Public Management
Enschede, 30 juli 2004
------------------------------------------------Hoofdstuk 1---------------------------------------------------
In het eerste hoofdstuk wordt kennis gemaakt met het onderzoek van Ronald Inglehart door middel
van het geven van een samenvatting. Binnen deze samenvatting wordt er een lineaire tijdslijn zoals deze ook in het onderzoek
van Inglehart naar voren komt gebruikt. De samenvatting beschikt zodoende over een viertal delen: de introductie (introiduction)
waarin de doelstellingen worden gegeven; de waardeveranderingen (Value Change); de politieke scheidslijnen (Political Cleavages);
en de cognitieve mobilisatie (Cognitive Mobilization). Het tweede hoofdstuk beslaat het beschrijven van het theoretische kader
waarbinnen de analyse van het onderzoek van Inglehart wordt uitgevoerd. Dit hoofdstuk behandeld tevens de probleemstelling
en de onderzoeksvragen van dit rapport. De kritische analyse van het onderzoek van Inglehart komt in het derde hoofdstuk aan
bod. De analyse zal voornamelijk de techniek en het proces van zijn onderzoek behandelen middels de beredenering van Babbie
en Riley. Het afsluitende vierde hoofdstuk geeft enkele conclusies met betrekking tot de methodologie van het onderzoek van
Inglehart volgens King, Keohane en Verba.
- Kennismaking met het onderzoek
(samenvatting)
The political equation is changing in ways that leave no immediately apparent traces; but the changes may
be so basic as to constitute a Silent Revolution (p. 18 )
Part I: Introduction (pp. 1-19)
Steunend op de kennis die is vergaard tijdens de cursus Algemene Methodologie omvat dit rapport een kritische
analyse van het onderzoek "The Silent Revolution; Changing Values and Political Styles Among Western Publics".
Het desbetreffende onderzoek is uitgevoerd door Ronald Inglehart en werd gepresenteerd begin het jaar 1977. De theorie die
Inglehart presenteerde omvat zoals de titel al doet vermoeden de revolutionaire veranderingen tijdens de jaren ’70.
Zijn onderzoek heeft een grote rol gespeeld in de beïnvloeding van onze gewaadwording (perceptie) over de waargenomen veranderingen
ten aanzien van politieke en maatschappelijke waarden. Inglehart heeft zijn onderzoek gebaseerd op studies die uitgevoerd
zijn in verscheidene Europese landen (Duitsland, België, Italië, Frankrijk, UK, en zelfs Nederland) en in de United States
of America.
Inglehart meent dat de steeds grotere welvaart waarmee hij zijn boek begint heeft geleid tot een toegenomen,
met name voor hoog opgeleide jongeren, aandacht voor vrijheid, inspraak en zelfontplooiing.
Deze bovenstaande constatering wordt door Inglehart ook wel aangeduid als ‘postmaterialisme’
en zou tevens opgevat kunnen worden als tegenpool van ‘materialisme’. Zijn boek rust dus ook op het uitgangspunt
dat de wereld en voornamelijk haar westerse bewoners te maken hebben gekregen met verschuiving van haar waardepatroon. Met
andere woorden de westerse samenleving kreeg steeds meer oog voor de immateriële belangen in plaats van de materiele zaken.
Inglehart maakt zodoende in zijn boek een onderscheid tussen 'materialistische' en 'postmaterialistische' waardeoriëntaties.
Volgens Inglehart gaan mensen de hoogste waarde toe kennen aan zaken die (volgens hen) schaars zijn. Zodoende komt meent hij
dat deze westerlingen hun aandacht verschuiven naar liefde, sociaal respect en zelfontplooiing pas indien de behoefte aan
veiligheid, voedsel en onderdak geheel bevredigd is. De westerlingen die aan eerstgenoemde zaken prioriteit geven worden vaak
materialisten genoemd. Voor de partij die liefde, respect en zelfontplooiing boven economische en fysieke zekerheid prefereren
geldt volgens Inglehart de noemer postmaterialisten.
De doelstelling die Inglehart daarom in zijn boek centraal stelt is:
"To demonstrate their existence and understand their nature wil be the central task of this book" (p. 12).
"Het belichten en het bevatten van het bestaan van de geaardheid (karakter) van de veranderingen in de maatschappelijke
en politieke waarden"
Inglehart ontdekte dat hoe verder een land was overgegaan tot een maatschappelijke ontwikkeling, des te meer
mensen trachten de post-material waarden te ondersteunen. Het proces was volgens Inglehart dus al eerder gestart. Immers jongere
generaties in de westerse wereld zijn inmiddels opgegroeid in tijden van economische en technologische ontwikkeling. Zo ziet
Inglehart een stijgende lijn in het opleidingsniveau van de westerlingen. Daarnaast zou de langdurige afwezigheid van oorlogen
(na de Tweede Wereldoorlog) volgens Inglehart het aantal postmaterialisten doen stijgen en het aantal materialisten doen dalen.
Inglehart voorspelde in zijn boek dus eigenlijk een toename van het aantal postmaterialisten.
Volgens Inglehart zijn er twee factoren (ontwikkelingen) te noemen die voor deze verschuiving kunnen hebben
gezorgd. Ten eerste kan er gesproken worden ‘unprecedented prosperity’ (p.21), waarmee Inglehart bedoeld dat er
na de Tweede Wereldoorlog een periode voor de Westerlingen is gekomen waarin er een toename van politieke en maatschappelijke
vaardigheden is ontstaan. Er is volgens Inglehart sprake van een economische groei, ofwel het gevoel van economische welvaart.
In het kort gezegd, ‘mensen zijn veilig en ze hebben genoeg te eten’ (p. 22). Hierdoor neemt de politieke en maatschappelijke
interesse in de jaren 1950 tot 1970 toe, die vervolgens de westerlingen ertoe zet actief deel te gaan nemen aan politieke
beleidsonderwerpen. Ten tweede spreekt hij van ‘the absence of total war’ (p. 22) waarmee hij de afnemende frequentie
oorloggen en het ontstaan van vrede mee bedoelt.
Het opvallende ten aanzien van deze twee factoren, die volgens Inglehart de verschuiving ten aanzien van
het waardepatroon binnen de westerse samenleving hebben veroorzaakt, is dat volgens hem deze factoren interactief zijn. De
ene verandering beïnvloed de andere en kunnen individueel en/of beiden tot de genoemde verschuiving leiden. Daarop aansluitend
noemt Inglehart in zijn boek dat deze twee factoren vergaande implicaties (twee hypothesen, pp. 22-23) opleveren. Allereerst
zou de verschuiving binnen het waardepatroon leiden tot het toekennen van een hoge prioriteit aan zaken (self-actualization-needs)
wat beperkt aanwezig is. Overigens merkt hij ook op dat er een afname ontstaat van de fundamentele basisbeginselen van de
samenleving, bijvoorbeeld de afname van de legitimiteit van religie en vooral van hiërarchische autoriteit. Daarnaast geldt
volgens Inglehart als tweede gevolg van de waardepatroon-verschuiving dat er een verschuiving van de politieke vaardigheden
van de politieke-elite naar de ‘normale’ burgers (ofwel de maatschappij) ontstond. Hij noemt dit ook wel een verschuiving
van elitaire aangelegenheid naar een publieke aangelegenheid. Zoals reeds is genoemd worden de westerlingen politiek geactiveerd
en betrokken, zodat er niet alleen nog maar een politieke- elite bestaat.
Inglehart gebruikt in zijn boek data van surveys over publieke meningen om zodoende een meer realistische
schatting (inferentie) te maken van de reeds genoemde politieke veranderingen. Hij suggereert middels de verzamelde data in
zijn boek dat geleidelijk en fundamentele veranderingen hebben plaatsgevonden in de politieke rol van publieke overheidslichamen
in de Westerse landen tijdens de jaren 1960 en 1970. Volgens Inglehart is de politieke vergelijking aan het veranderen op
manieren die geen directe ogenschijnlijke sporen achterlaat, maar deze veranderingen kunnen zo fundamenteel zijn zodat zij
een ‘Silence Revolution’ (stille revolutie) aan het vormen zijn. Inglehart wil in The Silent Revolution
aantonen of er daadwerkelijk veranderingen zijn opgetreden en of deze zijn toe te schrijven aan ontwikkelingen in de jaren
1950 en 1970. De vraag die indirect in zijn boek voorop staat is dan ook welke veranderingen er te waarnemen zijn en welke
consequenties deze veranderingen met zich meebrengen.
Part II: Value Change (pp. 19-177)
In het tweede deel van The Silent Revolution wordt door Inglehart de bewijzen bestudeerd dat er specifiek
sprake is van waardeveranderingen (ofwel veranderingen van het waardepatroon van de westerse wereld) die hebben plaatsgevonden.
In dit deel stelt hij de vraag centraal: ‘Welke doelen hebben ogenschijnlijk de nadruk gegeven in het postindustriële
tijdperk (p. 21)?’. Om deze vraag te kunnen beantwoorden heeft Inglehart twee hypotheses (pp. 22-23) gelanceerd die
volgens hem hebben geleid tot de veranderingen in het waardepatroon van de westerlingen.
De eerste hypothese is dat mensen meer waarde hebben gehecht aan zaken (needs) waarover men nog niet beschikt
of die beperkt aanwezig zijn (p. 22). Deze hypothese impliceert dat er ‘self-action needs’ (Maslow, p. 22) zijn
ontstaan onder de westerse samenleving. Met andere woorden, de piramide van Maslow die de hiërarchische opstelling van levensbehoeften
aangeeft zou enigszins veranderd zijn. Immers in de tijden van de Tweede Wereldoorlog stonden de economische en vooral fysieke
veiligheid hoger aangeschreven bij de westerlingen dan in de jaren na WOII, omdat deze levensbehoeften destijds niet vanzelfsprekend
waren. Zodra er een stabiele vrede is ontstaan en bijvoorbeeld een stabiele economie aanwezig is, zal de aandacht voor (on)veiligheid
en materiele die de directe levensbehoefte zeker stellen afnemen en komt er in plaats daarvan meer aandacht voor secundaire
(nu meer primaire) levensbehoeften.
De tweede hypothese die door Inglehart werd gelanceerd is dat mensen trachten een bepaald waardepatroon te
ontwikkelen tijdens hun adult-life (volwassenheid), maar dit waardepatroon is al ontwikkeld in hun jaren voorafgaand aan adult-life-periode
(p. 23). Zoals in ‘Part I’ te lezen is meent Inglehart dat de steeds grotere welvaart dus heeft geleid tot een
toegenomen nadruk op individuele vrijheid en zelfontplooiing en hij zodoende een theorie over culturele verandering heeft
kunnen vormen. Er is volgens Inglehart een proces van culturele verandering in de richting van een ‘postmaterialistische’
waardeoriëntatie aan de gang, waarin de hoog opgeleiden veel belang gaan hechten aan vrijheid en zelfontplooiing. Dit is volgens
hem toe te schrijven aan het feit dat zij vaker dan laag opgeleiden zijn opgegroeid in rijke gezinnen. De mensen die na de
Tweede Wereldoorlog zijn geboren missen bepaalde specifieke ervaringen (economische stabiliteit, veiligheid en wereldvrede)
en zullen hierdoor volgens Inglehart een andere maatschappelijk beeld vormen dan de mensen die de Tweede Wereldoorlog wel
mee maakten. Hierdoor zijn zij gedurende de rest van hun leven belang gaan blijven hechten aan de ‘post-materialist
values’ ofwel aan de behoeften van het ‘postmaterialisme’ (p. 23) en staat het belang naar ‘materialist
items’, zoals het gevecht tegen prijsstijgingen, economische groei en stabiliteit, en het gevecht tegen misdaden (p.
52) bij hen op een laag pitje.
Binnen de theorie van Inglehart wordt met het Postmaterialisme voornamelijk verstaan dat de mensen (meeste opgegroeid na
WOII) meer aandacht besteden aan de kwantiteit en kwaliteit van de material-items (pp. 52-54).
Zo blijkt dat ten aanzien van de laatste hypothese dat Inglehart meer en meer kijkt naar de oorzaken (bronnen)
van de waardeveranderingen (cultuurverschuiving: materialisme naar postmaterialisme). Ondanks dat er meerdere oorzaken in
het boek van Inglehart worden genoemd voor de waarde(oriëntatie)verandering merkt hij op dat de bron ‘specifieke ervaringen’
die de nieuwe generatie opdoet kan verschillen met de andere generaties en zelfs onderling kan verschillen. Dit komt naar
zijn mening door het ontstaan van het communicatienetwerk dat ertussen de verschillende leden van de samenleving werd opgebouwd.
Het centraal staande netwerk dat mede zorgde voor cognitieve vaardigheden, zorgde mede hierdoor voor de bepaling van de ‘personal
goals’ (p. 54) of wel de individuele persoonlijke doelstellingen in het leven van voornamelijk de jongere generatie
(na WOII). De overheid was nauwelijks tot niet in staat om invloed uit te oefenen op dit waardepatroon verandering van haar
burgers, aangezien haar jongere generatie burgers mondiger waren geworden en meer aandacht schonken aan individuele vrijheid
en zelfontplooiing dan de oudere generatie burgers (pp 93-95; p. 170).
Na de Tweede Wereldoorlog ontstond er een bloei het onderwijs, industrie, etc. (p. 95). De jongere generatie
raakte hoger opgeleid dan de oudere generatie, en kreeg de drang om meer post- materiële zaken na ter streven in plaats van
materiële zaken zoals de oudere generatie dit deed. Het onderzoek van Inglehart borduurt hier vervolgens middels interviews
(inzake meer persoonlijke doelstellingen dan de voorheen gevraagde sociale doelstellingen) met respondenten op voort. Uit
de resultaten van deze interviews kwam naar voren dat de tweede hypothese vaak een gevolg of vervolg is van de eerste hypothese.
Immers, indien een mens nog niet of nog maar kort over bepaalde welvaart beschikt, zal zij er meer waarde aan het hechten
dan dat zij het gevoel had van ‘normaal vinden’ dat deze welvaart bestaat. Met andere woorden, volgens Inglehart
bestaan de bewijzen dat naarmate de periode van zekerheid dat deze welvaart (na WOII: o.a. economische stabiliteit en veiligheid)
bestaat voortduurt, de bevrediging van deze mensen verslapt. Hierdoor zal hun aandacht gaan naar andere, meer postmaterialistische
zaken.
Part III: Political Cleavages (pp. 177-291)
Zoals in de voorgaande twee delen naar voren kwam is er door Inglehart een diepgeworteld proces te herkennen van veranderingen
ten aanzien van de waardepatronen van de westerlingen. In het derde deel vraagt Inglehart zich af welke implicaties deze geconstateerde
waardeveranderingen met zich meebrengt voor de massa (normale burgers) en hun politieke gedragingen c.q. vaardigheden (p.
179). Inglehart maakt, zoals de titel al doet vermoeden, een onderscheidt in deze veranderingen. In het perspectief van deze
ontwikkeling maakt hij onderscheidt ten aanzien van de waargenomen samenleving in drie variabelen (ofwel classificaties).
Volgens hem is deze classificatie het gevolg van de reeds behandelde bepaalde (politieke) voorkeuren en variabelen die in
deze 3 factoren (p. 181) zijn te verdelen. Allereerst noemt Inglehart de klasse ‘pre-industriële variabelen’.
Onder deze variabelen verstaat hij bijvoorbeeld religie, de taal en het ras (afkomst) van de groep. Een tweede klasse is de
‘industriële variabele’, waaronder Inglehart de factoren verstaat die ten grondslag liggen aan de verschillen
(conflicten) in de industriële klasse. Als voorbeelden noemt hij inkomen, beroep, opleiding, en lidmaatschap van vakbonden.
De derde variabele is de ‘postindustriële variabele, waarmee Inglehart doelt op de individuele (persoonlijke) waardepatronen,
die voornamelijk gebaseerd waren post-economische behoeften (p. 182). Deze klassenverdeling maakt hij op basis van politieke
dimensie (voorkeur, waarde, etc.) van ‘links naar rechts’ (p. 184) en analyseert deze verdeling binnen de samenleving
aan de hand van verschillende sociale groeperingen. De uitkomsten van deze analyse vergelijkt hij later in het derde deel
van zijn onderzoek met acht andere westerse
landen, waaronder Groot Britannie, West-Duitsland, Frankrijk, Italië, België, Nederland, Zwitserland en de
Verenigde Staten (zie tabellen, p. 188 en p. 197). Middels deze analyse en uit de uitkomsten leidend komt Inglehart met de
conclusie dat bepaalde politieke klasse (scheidslijnen) het stemgedrag van de westerlingen bepaald. In zijn boek geeft hij
aan dat de (waarde)variabele religie confessie, partij voorkeur, sociale klasse en het politiek aanwezige systeem (p. 221).
Hieruit blijkt nogmaals het gegeven feit uit de eerste twee delen van zijn onderzoek dat de westerlingen (meeste opgegroeid
na WOII) meer aandacht besteden aan de kwantiteit en kwaliteit van de ‘material-items’. Zo blijkt dus dat er wel
degelijk een cultuurverschuiving van materialisme naar postmaterialisme bestaat. Met oog op de uitgevoerde analyse (o.a. politieke
voorkeur) blijkt voornamelijk binnen jongere generatie (geboren na WOII) een verschuiving plaats vindt van een politiek ‘rechtse’
voorkeur naar een meer politiek ‘links’ klimaat (pp. 285-287).
Part IV: Cognitive Mobilization and Political Participation among
Western Publics (pp. 291-393)
Er bestaan volgens Inglehart twee basis veranderingen binnen de Westerse samenlevingen (p. 293). De eerste verandering
is ‘cognitief’ en de tweede verandering is meer ‘evaluatief’. Deze twee veranderingen zijn volgens
Inglehart aanmerkelijk gelijk. Door een geconstateerde toenemende groep westerlingen met een stijgend opleidingsniveau zijn
de politieke en maatschappelijke vaardigheden (zie deel I) van deze burgers steeds groter geworden. Dit proces wat nog niet
eerder in zijn onderzoek werd genoemd noemt Inglehart ‘cognitieve mobilisatie’ (p. 293). Westerse samenlevingen
ontwikkelden in de jaren meer en meer potentiële politieke participatie, doordat zij als gevolg van de ervaren economische
stabiliteit en het groter geworden veilheidgevoel meer gingen eisen van de politiek. Hun opleidingsniveau steeg en zodoende
kreeg de ‘massa’ meer verstand van politieke en maatschappelijke zaken, en ging zij met deze kennisvergroting
meer invloed uitoefenen op de beleidsterreinen en beleidsprocessen (beleidsontwikkeling en uitvoering) van de overheid. Met
andere woorden, een graad van cognitieve mobilisatie (p. 315). Er bestond dus niet langer alleen maar een elitegroep die het
in de samenleving voor het zeggen had. Binnen het vierde deel komt nogmaals de verschuiving van het materialisme naar postmaterialisme
aanbod. Inglehart maakt nogmaals een onderscheidt in variabele om een goede analyse uit te kunnen voeren met oog op oorzaken
van de geconstateerde verschuiving(en).
De potentie (o.a. de waardevoorkeur) van de participant kan volgens hem afhangen van een viertal indicatoren, te noemen
de sociale klasse indicatoren (familie-inkomen, opleiding, etc.); de politieke kernvermogen indicatoren; de kosmopolitisch
gefocuste indicatoren (Europese integratie index); en de organisatorische verwantschapsindicatoren (p. 316). Nu de meeste
oorzaken (factoren) van de veranderende vaardigheden zijn bestudeerd bespreekt Inglehart de toenemende globalisatie (ofwel
mondialisering) van de westerse wereld. Zo noemt hij een aantal opmerkelijke risicovolle veranderingen voor de (huidige) westerse
wereld: afname van politieke identiteit, afname van doorzichtigheid van het politieke systeem, het verlies aan vertrouwen
in de functionele rationaliteit, en de crisis met betrekking tot institutie, ofwel ‘institutional limits’ (beperkingen
(pp. 381-383). Inglehart spreekt van een paradox waarin de genoemde risico’s opgelost moeten worden zodat de geconstateerde
(culturele) verschuiving van het materialisme naar post- materialisme goed gestuurd en beïnvloed kan worden.
-----------------------------------H. 2 Wetenschappelijk onderzoek------------------------------
2.1 Inleiding
In dit hoofdstuk wordt het werk van Inglehart geëvalueerd aan de hand van de typologie van Riley en de empirische
cyclus van Babbie (1995). Het doel van het hoofdstuk is om inzicht te verschaffen in keuzes die Inglehart heeft genomen tijdens
de formulering van zijn theorie en het uitvoeren van zijn analyse.
Theorie – Wetenschappelijk onderzoek
Om in de volgende hoofdstukken een kritische analyse te kunnen geven en te kunnen beoordelen of het onderzoek
van Inglehart wetenschappelijk onderzoek is, is het noodzakelijk om eerst vast te stellen wat er in dit rapport wordt verstaan
onder wetenschappelijk onderzoek.
Wetenschappelijk onderzoek kan kwantitatief of kwalitatief in stijl zijn en dient te voldoen aan een viertal
kenmerken. Allereerst zou het doel inferentie (gevolgtrekking) moeten zijn. Het onderzoek dat algemeen en specifiek dient
te zijn zou gevolgtrekkingen moeten maken op basis van empirische informatie, ofwel er dient sprake te zijn van een empirische
cyclus (Babbie, 1995). Ten tweede kenmerk van wetenschappelijk onderzoek is volgens King e.a. dat de procedures publiek en
expliciet vastgelegd en openbaar moeten zijn gemaakt. Immers wetenschappelijk onderzoek gebruikt expliciete, gecodificeerde
en publieke methoden om data te ontwikkelen en te verzamelen waarvan de betrouwbaarheid kan worden beoordeeld. Met andere
woorden, iemand anders zou het onderzoek ook na moeten kunnen gaan. Een derde belangrijk kenmerk is dat de conclusies en uitkomsten
altijd onzeker zijn. Volgens King e.a. is de gevolgtrekking namelijk een imperfect proces en zijn gevolgtrekkingen zonder
onzekere schattingen niet wetenschappelijk als die worden gedefinieerd. Als de uitkomsten zeker zouden zijn dan hoeft de onderzoeker
ook geen onderzoek te doen. Het laatste kenmerk van wetenschappelijk onderzoek is dat de inhoud als de methode gezien mag
worden. Volgens King e.a. schuilt het wetenschappelijke aspect in de methode, immers het is volgens hem niet zozeer het object
die bepaalt of het een wetenschappelijk onderzoek is, maar het gaat erom hoe we ernaar kijken (en dus niet waar we naar kijken).
Sociaal wetenschappelijk onderzoek is volgens King e.a. (p. 13) op zijn best indien het onderzoek een creatief
proces van inzicht en ontdekking is die plaatsvindt binnen een goed gevestigde structuur van wetenschappelijk onderzoek. Uiteraard
dienen we, alvorens we een kritische beschouwing kunnen doen over het onderzoek van Inglehart, wel voor ogen te hebben dat
Inglehart niet het perfecte onderzoek moest uitvoeren of alle relevante data had moeten verzamelen voordat zijn onderzoek
als wetenschappelijk gezien mag worden. Beperkte informatie is ook een kenmerk van wetenschappelijk onderzoek.
Tevens dient het onderzoeksproject van Inglehart te voldoen aan een tweetal belangrijke criteria. Allereerst
dient Inglehart een significante onderzoeksvraag te hebben gesteld die belangrijke is in de werkelijke wereld. Zijn onderzoek
dient bij te dragen aan het maatschappelijke belang. De tweede eis is dat zijn onderzoek een specifieke bijdrage moet leveren
relevante wetenschappelijke literatuur, waarbij de vraag gesteld kan worden of Inglehart wist waar het over had ten aanzien
van de bestaande sociaal wetenschappelijke literatuur.
Voor de analyse van het onderzoek van Inglehart is het in dit rapport belangrijk dat we naast de vier kenmerken
de vier componenten van onderzoeksontwerpen (King, e.a., p. 13) gaan bekijken. De onderzoeksontwerpen zijn in de volgende
vier componenten verdeeld: de onderzoeksvraag, de theorie, de data, en het gebruik van de data.
Met oog op de bovenstaande theorie gekoppeld aan het onderzoek van Inglehart ben ik gekomen tot de volgende
probleemstelling van mijn rapport:
In hoeverre voldoet het onderzoek van Inglehart aan de voorwaarden die een empirisch onderzoek wetenschappelijk
maakt en op welke wijze zijn de wetenschappelijke methodieken door Inglehart benut?
Het doel van dit rapport zoals al is vermeld is dus om te bekijken in hoeverre de wetenschappelijke methoden
(middelen) een correcte keuze zijn geweest met oog op de mogelijkheden van de onderzoeker Inglehart heeft gehad. Daarnaast
tracht ik een beoordeling te geven aan de hand van methodologische theorie of er sprake was van wetenschappelijk onderzoek.
Dit zal gedaan worden aan de hand van de empirische cyclus zoals Babbie deze presenteert en aan de hand van het tijdens het
college behandelde paradigma van Riley.
In dit worden de volgende onderzoeksvragen met oog op de doelstelling van dit rapport behandeld:
- In hoeverre voldoet het onderzoek van Inglehart aan de voorwaarden die een empirisch onderzoek wetenschappelijk maakt
volgens King, Keohane en Verba?
- In hoeverre voldoet het onderzoek van Inglehart aan de kenmerken van een empirische cyclus zoals Babbie deze voorstelt?
- Zijn er volgens het paradigma van Riley door Inglehart de juiste keuze gemaakt bij het opzetten van zijn onderzoek? Zo
nee, zijn er nog eventuele wijzigingen door te voeren?
---------------------------------------H.3 Methodologische benadering--------------------------
3.1 Methodologische beredenering van Babbie
In hoeverre voldoet het onderzoek van Inglehart aan de kenmerken van een empirische cyclus zoals Babbie deze
voorstelt?
(stap 1) Empirische cyclus en de theorie
Volgens Babbie (1995) begint een uitgebreid empirische cyclus met een ‘interesse, een idee en/of een
theorie’. Het werk van Inglehart dat wetenschappelijk onderzoek is, begint daarom in het begin van zijn boek met een
idee, een interesse in het onderwerp en een geformuleerde theorie. Immers Inglehart geeft in zijn boek aan interesse te hebben
in de waargenomen veranderingen ten aanzien van politieke en maatschappelijke waarden rond de jaren ’70 (WOII). Vervolgens
maakt hij onderscheid tussen de politieke en maatschappelijke waarden van voor- en na de Tweede Wereldoorlog. Hij komt dus
met het idee om tweedeling te maken van zijn geconstateerde veranderingen, namelijk ‘materialisme vs. postmaterialisme’
(zie paragraaf 1.1 – part 1). Zijn idee is dat er een verandering is ontstaan in normen en waarden binnen onze westerse
maatschappij. Immers na de Tweede Wereldoorlog is er een periode gekomen voor de Westerlingen waarin er een toename van politieke
en maatschappelijke vaardigheden is ontstaan (p.21). Hierdoor houden meer westerlingen zich bezig met politiek en gaat men
meer van de overheid en haar besluitvorming eisen. Daarnaast spreekt hij van ‘the absence of total war’ (p. 22)
waarmee hij de afnemende frequentie oorloggen en het ontstaan van vrede mee bedoelt. Zijn idee is overigens dat deze twee
hypothesen elkaar sterk beïnvloeden en versterken.
Zoals Babbie uitgebreide empirische cyclus voorstelt zo gaat ook Inglehart in zijn werk aan de hand van zijn
gecreëerde interesse en ideeën verder met het formuleren van zijn theorie. Een theorie dient aan drie belangrijke eigenschappen
te voldoen (King, Keohane en Verba, pp. 20-40) Ten eerste een theorie ‘fout’ te kunnen zijn. Ten tweede dient
een theorie volgens King, Keohane en Verba ‘falsifieerbaar’ te zijn. Een derde en laatste essentiële eigenschap
is dat de theorie zo ‘concreet’ mogelijk geformuleerd dient te zijn om te voorkomen dat er begripsonduidelijkheid
kan ontstaan bij de lezer van het onderzoek.
Binnen het werk van Inglehart valt direct op dat hij veel variabelen noemt die invloed kunnen hebben gehad
op zijn waargenomen politieke en maatschappelijke veranderingen tijdens de jaren ’60 en ’70 (zie paragraaf 1.1
–part 1). Al deze verschillende variabelen zullen volgens hem tezamen voor de genoemde veranderingen hebben gezorgd.
Hierdoor is de theorie die Inglehart noemt niet erg afgebakend (zoals je dat meestal ziet in onderzoeken), waardoor de theorie
bijna niet fout kan zijn en daardoor makkelijk uitgevoerd kan worden. Met andere woorden, het eerste essentiële kenmerk van
een theorie ‘dat een theorie die fout kan zijn’ wordt in het werk van Inglehart eigenlijk achterwege gelaten.
Het tweede kenmerk ‘falsifieerbaarheid’ van de theorie zou moeten leiden tot zoveel mogelijk waarneembare implicaties
(King, Keohane en Verba, 1994). Aan de twee hypothesen die hij in zijn eerste deel van zijn onderzoek opstelt worden dus veel
variabelen toegekend, die uiteindelijk voor veel waarneembare implicaties in het onderzoek van Inglehart kunnen leiden. Aan
het tweede kenmerk van King, Keohane en Verba voldoet Inglehart bewust of onbewust dus wel. Binnen het werk van Inglehart
valt wel op dat een duidelijke en concreet geformuleerde theorie ontbreekt. Het derde kenmerk van een correct geformuleerde
theorie is dat deze duidelijke en concreet dient te zijn om ervoor te kunnen zorgen dat de theorie direct goedgekeurd dan
wel afgewezen kan worden. Bij de lezer kan tijdens het lezen en beoordelen van Ingleharts onderzoek begripsonduidelijkheid
ontstaan, zodat latere conclusies en aanbevelingen verworpen kunnen worden door de lezer. Ondanks dat er geen complete theorie
nodig is voordat Inglehart de data is gaan verzamelen zou de validiteit van zijn onderzoek betwist kunnen worden. De validiteit
van zijn onderzoek kan in discredit raken doordat de vele variabelen die Inglehart gebruikt aanwezig zijn om zijn (onduidelijke)
theorie te kunnen bewijzen. Het wordt voornamelijk in het begin van zijn onderzoek de lezer niet helemaal duidelijk in hoeverre
de variabelen elkaar beïnvloeden en hoe zij van invloed zijn geweest op de waargenomen politieke en maatschappelijke veranderingen.
(stap 2) Conceptualisering van stap 1: keuze van onderzoeksmethoden, populatie, etc.
Met conceptualisering wordt de fase bedoeld waarbinnen Inglehart een specifieke betekenis toekent aan de
verschillende genoemde variabelen en concepten. Binnen de fase van conceptualisering wordt eigenlijk het onderzoek door Inglehart
afgebakend en gekaderd middels het kiezen van de vele variabelen, de onderzoeksmethode en onderzoekspopulatie.
In het onderzoek van Inglehart waarin hij de waargenomen veranderingen in politiek en maatschappij heeft
beschreven en geanalyseerd, komt hij met een tweetal reeds genoemde hypothesen. Middels deze twee hypothesen (zie paragraaf
1.1 – part 1) heeft Inglehart gelijk zijn onderzoek verdeeld in twee groepen/gebieden. Namelijk postmaterialisten en
materialisten. Binnen deze groeperingen maakt hij in zijn boek nog een verdere onderverdeling in deelgebieden, waarin hij
telkens een beperkt aantal variabelen, zoals opleiding, beroep, geslacht, etc., betrekt en deze vervolgens analyseert. Door
een specifieke betekenis aan de concepten en variabelen te geven maakt Inglehart in zijn onderzoek redelijk duidelijk dat
beide processen ofwel zijn beide geformuleerde hypothesen een grote invloed uitoefenen op de reeds door hem waargenomen politieke
en maatschappelijke veranderingen.
Literatuurstudie
Inglehart is in het eerste deel van zijn boek systematisch nagegaan wat ander onderzoek reeds heeft gezegd
met oog op. het onderzoeksonderwerp (de waargenomen politieke en maatschappelijke veranderingen) en wat de wetenschappelijke
en/of maatschappelijke relevantie is van het onderzoek dat hij wil uitvoeren. Volgens King, Keohane en Verba is de literatuurstudie is een wezenlijk
bestanddeel van elk degelijk wetenschappelijk onderzoek. Immers volgens hen en ook Inglehart bestaat zonder een wetenschappelijke
literatuur geen uitwisseling tussen onderzoekers en zou de wetenschappelijke vooruitgang nauwelijks bestaan. Zo zouden vele
onderzoekers immers een vergelijkbaar onderzoek hebben kunnen doen over allerlei onderwerpen, in plaats van te innovatief
onderzoek uit te voeren op basis van onderzoeksresultaten verkregen door andere onderzoekers. Zo spreekt King, Keohane en
Verba van een belangrijke rol die wetenschappelijke literatuur speelt in een wereldwijde onderzoeksgemeenschap. Inglehart is daarom in het begin van zijn boek begonnen met een schets van de huidige stand van het
onderzoek: literatuurstudie.
(stap 3) Operationalisering
De operationalisering van het onderzoek legt het onderzoeksontwerp vast. Operationaliseren is volgens (King,
Keohane en Verba) het vertalen van theoretische eigenschappen in empirisch constateerbare verschijnselen. De operationaliseringfase
volgt dus op het opstellen van een conceptueel model (zie stap 2). Operationalisering ziet er schematisch als volgt uit (Segers,
1987, p. 134):
Volgens Segers (1987) betekent operationalisering betekent steeds ook indicering. De onderzoekselementen
of eenheidsbegrippen worden namelijk dan gekoppeld aan empirische verschijnselen (ook wel indicatoren genoemd). Bij operationalisering
worden de gekozen en aangetrokken variabelen gereed gemaakt om uiteindelijk een bijdrage te kunnen geven aan het kwantitatief
onderzoek van Inglehart. Inglehart gaf namelijk in de fase van operationalisering een instructie die de operaties specificeert
van waarneming, registratie, categorisering (karakters, groeperingen), rangschikking, berekening, etc., die er verrichten
moeten worden om in een concreet geval de kwantitatieve of kwalitatieve waarde van de variabele te bepalen. Operationalisering
zet theoretische eigenschappen dus eigenlijk om in variabelen. Binnen de fase van operationalisering heeft Inglehart zich
gehouden aan een aantal stappen. Allereerst heeft hij getracht de onderzoekselementen te selecteren. Theoretische onderzoekselementen of eenheidsbegrippen komen aan bod in de onderzoeksvragen. Deze onderzoekselementen heeft
Inglehart matig gedefinieerd. De onderzoeksvragen waarin eigenschappen worden toegekend aan onderzoekselementen worden verder
aangescherpt tot de reeds genoemde twee hypothesen. De onderzoekselementen die Inglehart heeft geïndiceerd is redelijk nauwkeurig
bepaald. Immers, de indicering van de theoretische onderzoekselementen en de operationalisering van de theoretische eigenschappen
leiden tot de gedane voorspellingen op basis van deze twee hypothesen.
Een tweede stap die Inglehart in zijn onderzoek heeft gezet is dat hij de onderzoeksgroep (de populatie) vast heeft gesteld. Uit de keuze van de onderzoekselementen waarmee hij empirisch aan het werk gaat volgt onmiddellijk een
precieze omschrijving van de onderzoeksgroep. De onderzoeksgroep wordt door King, Keohane en Verba ook wel populatie genoemd.
Het gaat hier om de theoretische populatie.
De derde stap in het onderzoek van Inglehart is dat hij de populatie beschrijft in operationele termen
(indicering). Na de keuze van de theoretische populatie volgt binnen zijn onderzoek de precieze beschrijving van de operationele onderzoekspopulatie.
Het empirische equivalent van de theoretische onderzoekselementen of eenheidsbegrippen wordt in zijn werk gevonden. Uit deze
stap volgt een operationele onderzoekspopulatie. De precieze kenmerken van de onderzoekselementen in het werk van Inglehart
zijn empirisch gedefinieerd.
De vierde stap die Inglehart maakt is dat hij de variabelen operationaliseert ofwel definieert (Segers, 1987).
Een variabele is het empirische equivalent van een eigenschapbegrip of een theoretische eigenschap (King, Keohane en Verba).
Een belangrijk onderscheid is volgens King, Keohane en Verba dat tussen onafhankelijke en afhankelijke variabelen. Dit onderscheid
speelt in conceptuele modellen van Inglehart waar een uitspraak wordt gedaan over de hiërarchische relatie tussen variabelen
onderling. Als de onafhankelijke variabele (de variabele die wordt gevarieerd) bijvoorbeeld opleiding, leeftijd, of religie
is dan wordt verwacht dat dit een invloed heeft op de waardepatronen (maatschappelijke en politieke waarden van de westerlingen).
Deze constateringen zijn meetbaar. De afhankelijke variabele wordt daarom soms ook meetvariabele genoemd.
Het operationaliseren van eigenschappen tot variabelen betekent dat Inglehart deze verschillende waarden
die de variabelen kunnen aannemen heeft vastgelegd in categorieën ofwel karakteristieken voor elke stroming.
Inglehart heeft ondanks vaak veel onduidelijkheid toch laten zien dat hij binnen deze stap en fase van operationalisering
het vertalen in empirische, meetbare, operationele termen van abstracte gegevensbronnen heeft gesnapt en dit vraagt heel wat
creativiteit en leescapaciteit.
Vervolgens is Inglehart in stap 5 verder gegaan met het formuleren van voorspellingen ofwel het doen van
uitspraken over mogelijke gevolgen van een waargenomen politieke en maatschappelijke veranderingen, ook al hebben die gevolgen
inmiddels plaatsgevonden in de jaren ’60 en ’70. Deze voorspellingen zien we ook weer in de twee vaker voorkomende
hypothesen. Het bovenstaande proces zien we voornamelijk in hoofdstuk dat handelt over de politiek veranderingen. Hypothesen
worden dan vertaald in een nulhypothese en een alternatieve, experimentele hypothese.
(Stap 4) Obervation-fase
In het empirische cyclus van Babbie (1995) volgt na stap 3 en 4 (conceptualisatie en operationalisering)
de observatie van de eenheidsbegrippen ofwel onderzoekseenheden. In het onderzoek van Inglehart is gebruik gemaakt van bestaande
gegevensbronnen van onderzoeksinstanties zoals NIPO en EU en heeft ervoor gezorgd dat deze stap ofwel fase niet van toepassing
is op het onderzoek van Inglehart.
3.2 Methodologische beredenering van Riley
Zijn er volgens het paradigma van Riley door Inglehart de juiste keuze gemaakt bij het opzetten van zijn
onderzoek? Zo nee, zijn er nog eventuele wijzigingen door te voeren?
Het uitvoeren van onderzoek gebeurt meestal in vier stappen (King, Keohane en Verba, 1994), namelijk het
verzamelen van data, het vervolgens verwerken van deze data, interpreteren van de gegevens, en uiteindelijk het rapporteren,
evalueren en implementeren. De laatste twee stappen zijn voor het onderzoek van Inglehart van inferieur belang. Ten aanzien
van deze stappen dient de onderzoeker, zo ook Inglehart, belangrijke keuze te maken. Het paradigma van Riley (1963) is een
goede methode en middel voor onderzoeker en ons als lezer om na te gaan of Inglehart en ieder ander onderzoeker bij het opzetten
in kaderen (afbakenen) van zijn onderzoek de goede keuzes heeft gemaakt ten aanzien objecten, dataverzameling en systeemrelaties.
Middels het gebruik van de checklist (vragenlijst) aan de hand van de typologie van Riley wordt er in dit hoofdstuk bekeken
of indien de verkeerde of niet meest efficiënte keuzes zijn gemaakt, daarop ingesprongen kan worden en eventueel mogelijke
wijzigingen gedaan kunnen worden.
(Riley, Sociological Research: a Case Approach, 1963)
- Wat zijn de onderzoekseenheden?
De onderzoekseenheid dient in het onderzoek duidelijk te zijn. In het boek van Inglehart zijn de onderzoekseenheden de
westerse burgers die worden onderzocht om de waargenomen veranderingen door Inglehart te kunnen aantonen. Middels grootschalig
onderzoek op Europees niveau (EU-cijfers) zijn deze westerlingen onderzoekt op verschillende karakteristieken en stromingen.
- Hoeveel onderzoekseenheden selecteert de onderzoeker?
Aangezien het een grootschalig Europees onderzoek is met meerdere onderzochte westerse samenlevingen, verschilt het aantal
burgers (onderzoekseenheden) in verhouding enorm per land.
- Welke restricties in de tijd en in de ruimte maakt de onderzoeker?
De centrale onderzoekseenheid in het onderzoek van Inglehart is de westerse samenleving en haar waardepatroonveranderingen.
Wanneer we bijvoorbeeld Nederland met Amerika vergelijken dat blijkt dat deze landen toch erg van historie verschillen, zo
ook in tijd en ruimte. Aangezien de westerse samenleving centraal staat in het onderzoek zijn de verhoudingen en verschillen
met oog op historische achtergrond niet te groot.
- Op welke manier worden de onderzoekseenheden geselecteerd?
Zoals in paragraaf 2.3 reeds wordt genoemd maakt Inglehart gebruik van de resultaten uit de door de Europese instanties
uitgevoerde public opinion suveys. Hierdoor valt uit het onderzoek van Inglehart weinig op te merken over de expliciete uitvoering
van deze public opinion suveys.
- Welke overwegingen hanteert de onderzoeker om al dan niet gegevens in de tijd te selecteren?
Inglehart beschrijft in het begin van zijn boek dat hij gebruik heeft gemaakt van voornamelijk een croiss-sectionele studie,
toch kan er ook een longitudinale studie aangetroffen worden in zijn onderzoek.
- In hoeverre heeft de onderzoeker controle over de te onderzoeken situatie?
Inglehart gebruikt de gegevensbronnen van voornamelijk de Europese Unie en NIPO. De externe gegevensbronnen hebben in zijn
onderzoek dus de overhand.
- Welke databronnen gebruikt de onderzoeker? (waarom?)
Met het beantwoorden van deze vraag wordt meer gedoeld op de kenmerken van de dataverzameling zoals deze
is uitgevoerd door Inglehart. King, Keohane en Verba onderscheiden verschillende methoden van gegevensverzameling. Allereerst
het gebruik maken van bestaande informatie. Ten tweede het verkrijgen van gegevens via observatie. En ten derde het verkrijgen van gegevens via schriftelijk of mondeling interview.
Inglehart heeft op een systematische manier informatie gehaald uit de westerse samenleving. Hij heeft gekozen
voor een gestructureerde dataverzameling wat betekent dat hij van tevoren precies wist wat voor informatie hij nodig
had. Ondanks dat Inglehart niet helemaal gerichte vragen stelde in zijn boek, was er toch al enige voorkennis. De vergaarde
data, die een belangrijke rol speelt bij het zoeken naar meer implicaties van de beide genoemde hypothesen, volgt uit een
aantal bronnen die samengesteld zijn door verschillende onderzoeksinstanties (waaronder: NIPO en de Europese Unie). In Ingleharts
onderzoek is gebruik gemaakt van ‘public opinion survery data’. Volgens King, Keohane en Verba leiden meer observaties
van de implicaties van de theorie door middel van een goede dataverzameling, met als gevolg dat dit zal helpen in het evalueren
van de theorie. Zou geeft Inglehart aansluitend op King e.a. aan dat de gebruikte gegevensbronnen iedere keer representatief
zijn omdat zij een goed beeld geven van de nationale situatie en daardoor ook voor meerdere en verschillende onderzoeken inzetbaar
zijn. Volgens King, Keohane en Verba geldt bij dataverzameling dat indien er gebruik wordt gemaakt van gegevensbronnen zoals
deze hierboven zijn genoemd er een grotere ‘N’ (meer casussen) ontstaat die essentieel is voor valide internationale
vergelijkingen. Inglehart heeft in ‘stap 1’ zijn interesse geworven voor de politieke en maatschappelijke waardeveranderingen
van de westerlingen.
8. Op welke wijze worden de gegevens verzameld?
Met oog op deze westerse wereld kan geconcludeerd worden dat Inglehart terecht gebruik heeft gemaakt van
de bovenstaande gegevensbronnen aangezien hij westerse vergelijking wil maken en niet op de interne (landelijke) veranderingen
wil ingaan. Middels deze externe gegevensbronnen verworven via het gebruik van public opinion surveys wil Inglehart zijn ideeën
duidelijk neerzetten. Met andere woorden, het onderscheid tussen de twee groeperingen ‘materialisten’ en ‘postmaterialisten’
die weergegeven zijn in twee hypothesen duidelijk te maken en te bewijzen. Middels public opinion surveys liet Inglehart de
verschillende voorkeuren en wensen van deze twee groepen (voor en na de jaren ’60 en ’70) zien en plaatste deze
resultaten in modellen. Hij suggereert middels de verzamelde data in zijn boek dat geleidelijk en fundamentele veranderingen
hebben plaatsgevonden in de politieke rol van publieke overheidslichamen in de Westerse landen tijdens de jaren 1960 en 1970.
Elk model geeft een bepaald karakter aan voor iedere groep of stromen van deze jaren. Inglehart gebruikt in zijn boek data
van surveys over publieke meningen om zodoende een meer realistische schatting (inferentie) te maken van de reeds genoemde
politieke veranderingen.
- Hoe complex is het conceptueel model?
Door een specifieke betekenis aan de concepten en variabelen te geven maakt Inglehart in zijn onderzoek redelijk
duidelijk dat beide processen ofwel zijn twee geformuleerde hypothesen een grote invloed uitoefenen op de reeds door hem waargenomen
politieke en maatschappelijke veranderingen. De dataverzamelingen die hij hierbij gebruikt zijn zeer omvangrijk (EU-ciijfers).
Het probleem die hierbij vervolgens komt kijken is dat door de grote omvang van beschikbare data, die overigens bijna allemaal
wel iets te melden hebben qua karakterstiksteken en kenmerken van de populatie, dat de vraag ontstaat of deze gegevens wel
zo interessant zijn voor het onderzoek van Inglehart. Toch tracht Inglehart deze gegevens zo veel mogelijk te gebruiken bij
het bewijzen van zijn hypothesen zonder dat hij zich ervan bewust is dat de duidelijkheid van het onderzoek en relevantie
van deze gegevens steeds verder te zoeken zijn.
- Hoe meet de onderzoeker de eigenschappen? (operationaliseringen)
Inglehart heeft ondanks vaak veel onduidelijkheid toch laten zien dat hij binnen deze stap en fase van operationalisering:
het vertalen in empirische, meetbare, operationele termen van abstracte gegevensbronnen heeft gesnapt en dit vraagt heel wat
creativiteit en leescapaciteit. Er vindt in het onderzoek een statistische toetsing plaats bij de analyse van de kenmerken
en de karakteristieken van de stromingen en westerlingen die aan de waardepatroon-veranderingen onderhevig zijn. Ook hier
zou weer opgemerkt kunnen worden dat de grote omvang van de gegevens een probleem kan veroorzaken voor de duidelijkheid en
relevantie van de resultaten binnen het onderzoek.
- Op welke wijze analyseert de onderzoeker relaties tussen bepaalde variabelen?
Met oog op de karakteristieken en kenmerken die de variabelen zijn van het onderzoek kan opgemerkt worden
dat de door Inglehart geconstateerde relaties eerder onduidelijk zijn dan duidelijk en daarom ver te zoeken zijn.
In een conceptueel model zoals deze ontdekt kan worden in zijn onderzoek worden normaliter drie stappen doorlopen.
Namelijk dat de onderzoekselementen worden afgebakend. Dit is gebeurd in zijn onderzoek. Ten tweede dat de eigenschapbegrippen
zijn geselecteerd (ook gedaan). En als laatste dat de relaties tussen de eigenschapbegrippen duidelijk worden geformuleerd.
Aan dit laatste kan enigszins getwijfeld worden aangezien Inglehart tracht zijn hypothese te bewijzen en te koppelen aan het
model, die vervolgens de wetenschappelijke theorie in zijn onderzoek moet gaan verklaren. Binnen deze theorie valt op dat
Inglehart weinig onderzochte variabelen als speerpunten aanmerkt waardoor de statistische toetsing van deze theorie onduidelijker
of zelfs onmogelijk wordt.
- In hoeverre worden systeemkenmerken geconstrueerd op basis van individuele kenmerken (kenmerken van een lagere orde)?
In de eerste drie delen van het onderzoek worden voornamelijk de waardepatroon-veranderingen zoals deze door
Inglehart zijn waardegnomen behandelt en geanalyseerd. In deze delen wordt er een tweedeling gemaakt in Postmaterialisten
en materialisten. In de laatste delen van zijn onderzoek gaat hij meer en meer in op de verzamelde gegevensbronnen van NIPO
en de Europese Unie en wordt de empirische cyclus zoals Babbie zich deze voorstelt grotendeels zichtbaar. Het laatste deel
van zijn onderzoek is niet zozeer een conclusie maar hier wordt voornamelijk (en dat is toch opmerkelijk) een iets andere
analyse naar de tweedelingen, de stromingen, karakteristieken en de politieke scheidslijnen uitgevoerd.
-------------------------------------------------H.4 Conclusies------------------------------------
4.1 Voorwaarden aan wetenschappelijk empirisch onderzoek
In hoeverre voldoet het onderzoek van Inglehart aan de voorwaarden die een empirisch onderzoek wetenschappelijk
maakt volgens King, Keohane en Verba?
In de conclusie wordt aan de hand van de voorgaande hoofdstukken, die hebben aangegeven in hoeverre het onderzoek
van Inglehart aan de voorwaarden die een empirisch onderzoek wetenschappelijk maakt voldoet, beschreven of het onderzoek volgens
King, Keohane en Verba wel als empirisch wetenschappelijk onderzoek aangemerkt kan worden.
In hoeverre is het doel van het onderzoek van Inglehart dat er gevolgtrekking moeten worden gemaakt op basis
van empirische informatie?
Het doel is natuurlijk inferentie. Inglehart komt tegemoet aan dit criterium door middel van zijn kwantitatieve, toetsende
onderzoek dat het onderzoek van een verband tot doel heeft.
In hoeverre is in het wetenschappelijk onderzoek gebruikt gemaakt van expliciete, gecodificeerde en publieke
methoden om data te ontwikkelen en te verzamelen waarvan de betrouwbaarheid kan worden beoordeeld?
De procedure die Inglehart heeft gebruikt is in zijn boek beschreven en is dus bekend. Hierin wordt voorzien in de hoofdstukken
1, 2 en 3 waarin de onderzoeksopzet en het verzamelen van gegevens, de begrippen en hun operationaliseringen en de empirische
toetsing behandeld worden.
In hoeverre zijn de conclusies en uitkomsten onzeker en is er dus sprake van een gevolgtrekking dat een imperfect
proces is?
Inglehart schrijft het belang dat hoog opgeleiden hechten aan vrijheid en zelfontplooiing toe aan het feit
dat zij, vaker dan laag opgeleiden, zijn opgegroeid in rijke gezinnen, waardoor zij gedurende de rest van hun leven belang
zouden blijven hechten aan de ‘hogere’ behoeften aan vrijheid en zelfontplooiing (‘postmaterialisme’).
Deze interpretatie zijn eigenlijk niet echt door hem in zijn onderzoek ‘hard’ gemaakt. In de veronderstellingen
en hypothesen die hij maakt komt onder anderen naar voren dat opgroeien onder welvarende omstandigheden inderdaad leidt tot
postmaterialisme, maar dit wordt bijna tot niet zijn boek onderzocht. Indien er andere onderzoeken met hetzelfde onderzoeksontwerp
erop nageslagen worden met hun toetsingen van de hypothese dat opgroeien in een rijk gezin leidt tot postmaterialisme, leiden
mogelijk voor de lezers tot de conclusie dat deze relatie helemaal niet bestaat. Misschien slaat Inglehart hier toch een beetje
de plank mis.
Toch is Inglehart zich ervan bewust dat de wereld om hem en zijn onderzoek heen voortdurend aan verandering
onderhevig is, waardoor hij nooit ‘perfect’ kan waarnemen. De uitkomsten van Ingleharts onderzoek kunnen daarom
wel onzeker zijn. Inglehart heeft dit toch enigszins begrepen aangezien hij meerdere malen in zijn boek aangeeft dat het gaat
cijfers en resultaten die berekent en/ of verworven zijn op basis van de op dat moment verkregen data. De uitkomsten zijn
dus in zijn onderzoek onzeker. Aan dit criterium is dan ook zeker voldaan.
In hoeverre kan de inhoud als de methode gezien worden? Schuilt het wetenschappelijke aspect dus in de methode?
(significante onderzoeksvraag)
Zoals King, Keohane en Verba als vierde kenmerk stelt is de inhoud van het onderzoek de methode. Dit houdt in dat naar
gelang de inhoud van het onderzoek van Inglehart gekeken moet worden of de beste methode tegemoet komt aan de vereisten voor
voldoende validiteit. De zwakke plekken in het onderzoek van Inglehart worden niet duidelijk door hem opgevangen. Met name
de generaliseerbaarheid en validiteit kunnen hier en daar een kanttekening gebruiken.
4.2 Verdere op- en aanmerkingen
Ingleharts theorie behandeld de culturele verandering in de westerse samenleving in de jaren ’60 en
’70 (en later de jaren ’80). Binnen zijn onderzoek speelt de culturele factor een belangrijker plaats binnen de
klassenanalyse. Inglehart biedt middels zijn onderzoek en daarin zijn theorie goede aanknopingspunten voor de verklaring van
de door hem waargenomen afgenomen relatie tussen klassenpositie en stemgedrag (waardepatroon-verandering). Toch valt op te
merken dat hij betrekkelijk vaag over de precieze wijze waarop deze waargenomen culturele verandering tot deze afname leidt
en daarnaast is zij op essentiële onderdelen niet echt sterk.
Zoals in het eerste hoofdstuk is beschreven meent Inglehart dat de steeds grotere welvaart heeft geleid tot
een toegenomen nadruk op individuele vrijheid en zelfontplooiing. Dit noemde hij ‘postmaterialisme’ en dit begrip
werd door hem opgevat als tegenpool van ‘materialisme’. Hoewel Inglehart zeer zeker gebruik heeft gemaakt van
een empirische cyclus (zoals Babbie deze voorstelt) had dit toch iets duidelijker gemogen. De theorie die Inglehart in zijn
werk sterk denkt te plaatsen is toch onduidelijk en misschien wel enigszins misplaatst. Immers deze theorie geeft, ondanks
enkele belangrijke inzichten, in twee opzichten onduidelijkheid. Allereerst geldt voor Ingleharts theorie dat zijn belangrijke
hypothese ‘dat opgroeien onder welvarende omstandigheden leidt tot postmaterialisme’ door Inglehart nooit op een
duidelijke en correcte wijze is getoetst en daardoor onhoudbaar is. Zo zou er sprake kunnen zijn van culturele verandering
in de richting van postmaterialistische waardeoriëntatie en daardoor schiet Ingleharts materialistische verklaring misschien
hiervoor tekort. Ten tweede mag gesteld worden dat na de analyse van de empirische cyclus binnen het onderzoek van Inglehart
enigszins blijkt dat de stappen ‘conceptualisering’ en ‘operationalisering’ niet echt goed zijn uitgevoerd.
Het gemaakte onderscheid tussen materialisme en postmaterialisme door Inglehart, en later het gemaakte onderscheidt tussen
oude industriële of klassenpolitiek enerzijds en de nieuwe postindustriële of culturele politiek anderzijds is zeer onduidelijk..
Er zou ten aanzien van dit punt opgemerkt kunnen worden dat Inglehart de mogelijkheid van rechts postmaterialisme uitsluit
in zijn onderzoek. De stappen van conceptualisering en operationalisering van postmaterialisme komen er misschien wel op neer
dat zijn postmaterialisme meer staat voor een combinatie van linkse waarden en een saillante van culturele in plaats van economische
stromingen. Zodoende zou gesteld kunnen worden dat de gemaakte tweedeling van postmaterialisme en materialisme door Inglehart
in de praktijk weinig anders te meten is dan de tegenstelling tussen links en rechts (ten aanzien van de politieke voorkeur
van de westerlingen). Ingleharts onderzoek met daarin de herstructurering van de politiek waardeoriëntatie van de westerse
burgers bestrijkt zodoende dus meer een gevolg van worsteling met culturele vraagstukken in moderne samenlevingen na de jaren
‘80. De nieuwe meer stabiele patronen vallen een beetje buiten de logica van de klassenanalyse en worden door haar aanhoudende
dominantie in Ingleharts onderzoek misschien zelfs onzichtbaar gemaakt. Deze kritische punten maken het onderzoek van Inglehart
misschien wat minder valide en hier had Inglehart misschien wat zorgvuldiger mee om moeten gaan.
Verder valt in het begin van het onderzoek op dat Inglehart geen probleemstelling noemt. Ondanks dat deze
probleemstelling wel af te leiden is uit de inleiding van zijn boek zorgt het ontbreken van een stelling waarop het boek zou
moeten bouwen en uiteindelijk mee af zou moeten sluiten (in het concluderende hoofdstuk) toch voor enige onduidelijkheid bij
de lezer. Inglehart start direct met het lanceren van slechts twee hypothesen die vervolgens in de daaropvolgende hoofdstukken
worden behandeld. Ondanks dat de indeling van zijn boek redelijk logisch is valt wel op dat er een mindere logische samenhang
bestaat tussen de hoofdstukken twee en drie. Toch maken de bovenstaande kritische punten het onderzoek niet echt minder betrouwbaar.
Inglehart maakt gebruik van een goed gestructureerd onderzoeksmethode (unobtrusive research) die de verifieerbaarheid en de
herhaalbaarheid (eisen gesteld aan het begin van dit AM-rapport – paragraaf 2.2) van zijn onderzoek juist maken. Dit
komt door het gebruik van sterke gegevensbronnen van professionele instanties als NIPO en de Europese Unie.
--------------------------------------------Literatuurlijst-------------------------------------------
- Babbie, E., ‘The Pratice of Social Science’, Belmont (CA), Wadsworth Publishing Company, 1995.
- King, Keohane & Verba, ‘Designing Social Inquiry; Changing Values and Political Styles among Western Publics’,
Scientific Inference in Qualitative Research, Princeton University Press, Princeton, 1999.
Internetsites:
Http://www.psy.kuleuven.ac.be/FL/doc.htm
|