In deze paper is het belangrijk hoe het proces van privatisering (en liberalisering) in met name netwerksectoren
met een nutskarakter passen bij de ontwikkeling in het denken door bestuurskundigen over de rol van de overheid en hoe praktische
toepassingen daarvan dienstig kunnen zijn aan het behartigen van haar publieke belangen. Immers onze overheid heeft voor deze
nutsfactoren een bijzondere verantwoordelijkheid vanwege specifieke karakteristieken van deze sectoren (met name het natuurlijk
monopolie van het netwerk) en de publieke belangen van de klant (burger) die dienen te worden gewaarborgd. De overheid krijgt
dan dus te maken met begrippen als toegankelijkheid, leveringszekerheid, besparingen, effectiviteit, efficiency en kwaliteit
(Bouckaert, Pollitt, 2000, p. 6).
De snelle omgevingsveranderingen waarmee de overheid te maken krijgt zoals ICT- technologie, internationalisering,
kapitaalmobiliteit en individualisering stellen dan hoge eisen aan de effectiviteit en flexibiliteit van markten
(Bouckaert, Pollitt, 2000, pp. 127, 155-157). Ook de Europese Unie speelt een grote rol bij het bepalen van de karakteristieken
van de nutssectoren, immers door het wegvallen van de Europese grenzen zullen deze sectoren steeds meer hun beschutte karakter
verliezen. Om het bedrijfsleven en de consumenten de kans te geven van deze ontwikkelingen te profiteren is het belangrijk
om barrières voor het functioneren van markten weg te nemen.
Op Europees niveau (Bouckaert, Pollitt, 2000, pp. 174 179) is in de jaren 90 EU-beleid ingezet dat voor structurele
hervormingen en marktintegratie zou gaan zorgen, waarbij ook de meeste nutsdiensten onder (internationale) concurrentie werden
gesteld. De bedoeling hiervan was dat de druk van concurrentie aanbieders zou gaan prikkelen zo goed mogelijk te presteren.
Door deze introductie van concurrentieprikkels wordt de innovatie bevorderd, de productiviteit van bedrijfsprocessen verhoogt,
krijgen de burgers meer keuzevrijheid en ontstaat er meer ruimte voor ondernemersschap. Uiteindelijk levert dit dus voor de
burgers (de samenleving) meer produkt voor hun geld op. De publieke belangen kunnen daardoor beter tot hun recht komen, immers
de overheid laat de markt als het ware voor zich werken. Zoals de heer Bouckaert in zijn colleges ook al aangaf zijn hier
geen standaardrecepten voor; de meest geschikte concurrentiemodaliteit zal van geval tot geval gekozen worden (decision making
Bouckaert, Pollitt, 2000, p.174). Marktwerking is volgens de heer Trommel dan ook geen maatwerk, maar altijd een middel, nooit
een doel op zich.
De overheid krijgt dus binnen het privatiseringsproces een geheel andere rol. De overheid gaat van bedenken en uitvoerder
naar de rol van regisseur ofwel opdrachtgever. Daarbij mag wel opgemerkt worden dat het publiek eigendom (en daardoor de rol
van speler zijn in een markt) niet noodzakelijk het meest passende instrument is om de publieke belangen te dienen. Deze publieke
belangen die telkens weer voorop staan kunnen namelijk beter gewaarborgd worden door heldere regels en strikt toezicht. Deze
regels dienen dan wel expliciet te zijn omschreven in wetgeving of contracten (contracting and trade-offs) en vervolgens aan
onafhankelijk toezicht worden onderworpen (Bouckaert, Pollitt, pp. 152, 166). Regelgeving moet daarom ook gezien worden als
een kader ten behoeve van marktwerking, immers de markten functioneren niet goed zonder een adequaat institutioneel kader.
Langs deze weg kan de overheid de regie stevig in handen houden.
Doeleinden en instrumenten van de overheid
Nederlands beroemdste welvaartseconoom Pieter Hennipman zei het al in 1945 in zijn proefschrift Economisch
Motief en Economisch Principe: er zijn geen economische doeleinden (ofwel geen economisch motief), er zijn alleen economische
middelen die schaars en alternatief aanwendbaar zijn (ofwel: wel economisch principe). Doeleinden en instrumenten van de (economische)
politiek zijn twee geheel verschillende zaken die analytisch- wetenschappelijk uit elkaar gehaald moeten worden, maar ideologisch-beleidsmatig
helaas al te vaak met elkaar worden verward. Maatschappelijke doelstellingen kunnen immers rechts of links, liberaal of socialistisch,
conservatief of progressief zijn. Belangrijk is wel dat deze maatschappelijke doelstellingen altijd politiek worden bepaald.
In het politieke proces worden de doelstellingen democratisch vastgesteld en kunnen zij in een zogeheten
maatschappelijke welvaartsfunctie worden uitgedrukt (Bouckaert, Pollitt, 2000, pp. 29, 43) De daarin opgenomen parameters
geven bijvoorbeeld de ruilvoet weer tussen de doelstellingen van de allocatieve efficiëntie (maximalisatie van de collectieve
welvaart) en van de verdelende rechtvaardigheid (verdeling van de collectieve welvaart), die door politieke partijen en in
het overheidsbeleid feitelijk wordt gehanteerd. Volgens de heer Bouckaert zijn overheidsarrangementnen en marktmechanismen,
met alles wat hier tussen zit en in alle combinaties, de technische instrumenten van economische politiek die uitsluitend
moeten worden beoordeeld op hun consequenties voor de effectiviteit (outcome: werkt het?) en efficiëntie (kostenbeheersend:
tegen de minste kosten?), waarmee de doelstellingen van economische politiek worden gerealiseerd.
Het publiek management wordt vaak enerzijds gezien als politisering van het bestuur en anderzijds gezien
als een instrument om de greep op het bestuur te vergroten. Met andere woorden wordt hier volgens de heer Trommel gesteld
dat politieke afwegingen vaker in de praktijk van bestuur en beleidsuitvoering gemaakt moeten worden. Binnen het proces van
politisering gaan verschillende motieven schuil. Zo kan er sprake zijn van het afschuiven van politieke (ministeriele) verantwoordelijkheid.
Het publiek management maakt dan van het politieke probleem een bestuursprobleem. Een geheel ander motief van politisering
van het bestuur heeft te maken met effectiviteit en doelmatigheid. Zo kan het in sommige gevallen beter zijn dat bestuurders
een politiek besluit nemen. Door de politieke besluitvorming binnen bepaalde grenzen te houden zijn deze bestuurders in staat
in te grijpen wanneer dit noodzakelijk wordt geacht. In het marktmodel staan principes uit de private sector centraal die
hierop een positieve invloed kunnen hebben.
Een nieuw managementvorm
De aandacht voor resultaatgericht werken van de overheid begon al in de jaren 70 - 90. Begrippen als Overheid
als bedrijf" en Nieuw Publiek Management passeerden onze revue. Deze termen werden geboren rond het jaar 1970 waarin de overheid
te maken had met stagnatie en inflatie. Immers in die tijd vernietigde de steeds groter groeiende publieke sector de disciplines
van de marktsector door haar groter wordende interventie mogelijkheden. Onder druk van de omgeving passen de overheidsorganisaties
zich dus aan een veranderende omgeving aan. Deze omgeving verandert en stelt andere (nieuwe) eisen aan de overheidsorganisaties.
Er wordt door de overheid bezuinigd en zij houd zich voornamelijk nog bezig met de kerntaken. Dat laatste betekent dat de
overheid diverse taken heeft afgestoten. Dit ging door middel van verzelfstandiging (zie paragraaf 2.2), intern of extern
door privatiseren, zodoende dat de overheidstaken op afstand worden gesteld. Het proces van verzelfstandiging van overheidsorganisaties
door privatisering stelt natuurlijk andere eisen aan het management. Het is immers volgens Bouckaert niet meer zo vanzelfsprekend
dat de overheid in Nederland voor alle kosten van deze organisatie gaat opdraaien. De organisatie en het management (zoals
bij de privatisering van de NS) zullen dus anders moeten gaan samen werken.
Door deze veranderingen in het denken over het management bij de overheid wordt daarom gesproken van een
nieuwe vorm van management: Nieuw Publiek Management (NPM). Nieuw Publiek Management laat zich moeilijk definiëren. Publiek
Management is een term die afgeleid is van een aantal experimenten door overheidsinstellingen. Van een duidelijke theorie
blijkt niet echt sprake te zijn, immers zij is niet een term die door één auteur is gedefinieerd.
Volgens de Vries c.s. zou binnen Nieuw Publiek management sprake zijn van ambtelijke organisaties en ambtenaren
(overheid) die meer ondernemend en bedrijfsmatig gaan functioneren. Overigens is er volgens De Vries sterkere aandacht voor
transformatieprocessen (input à throughput à output à
outcome (De Vries, p. 16). Het Nieuw Publiek Management kent volgens Ferlie, Ashburner, Fitzgerald en Pettigrew (1996) de
volgende belangrijke kenmerken: het verhogen van de efficiency (ondernemende wijze), het streven naar excellentie van overheidsorganisatie
en het stimuleren van een ondernemende geest binnen overheidsbureaucratieën. Tevens is er bij Nieuw Publiek Management aandacht
voor transformatieprocessen van overheidsorganisaties en de introductie van marktwerking op allerlei terreinen van overheidsbeleid.
Volgens de heer Trommel laat Nieuw Publiek Management zich als volgt definiëren: publiek management is een beweging waarin
het optreden van de overheid minder nadrukkelijk wordt beoordeeld in termen van normatieve juistheid, ten gunste van criteria
als doelmatigheid en effectiviteit. Door zijn ogen is het Nieuw Publiek Management een beweging, een overgang van public administration
naar public management. De kernboodschap van publiek management is dat ambtelijke organisaties en ambtenaren meer ondernemend
functioneren.
Volgens de heer Bouckaert staat binnen NPM centraal dat het hierbij gaat om een overheid die works better
en costs less. Bouckaert beschrijft NPM als consist of deliberate changes to the structure and processes of public
sector organizations with the objective of getting them to run better . Deze definitie sluit dus weer aan het eerder genoemde
hervorming en aanpassing van de overheidsorganisatie aan de veranderende omgeving en ontwikkelingen. Zoals uit de media vaak
ook naar voren komt zal de kwaliteit dus omhoog moeten en de prijs voor de consumenten omlaag.
Het Nieuw Publiek Management kent twee verschijningsvormen vanuit de praktijk. Een radicale stroming die
privatisering en deregulering voorstaat en een meer gematigde stroming die de oplossingen binnen de overheidsbureaucratie
zoekt (De Vries, 1998). Het NPM kent een tiental principes die volgens de heer Bouckaert de leidraad vormen voor een beter
functioneren overheidsorganisatie. Binnen in deze paper zal er slechts een vijftal, daarop inspringende principes worden besproken.
Deze vijf vormen de basis van het denken van bestuurskundigen rondom NPM. Binnen NPM is er allereerst sprake van publiek
ondernemersschap. Met dit begrip wordt door Trommel en Bouckaert aangeven dat het noodzakelijk is dat het management van
een organisatie zelf het initiatief neemt en daarbij niet alleen risicomijdend te werk gaat. Innovatie en vernieuwing in het
ondernemersschap zijn daarbij volgen hen de toverwoorden (Bouckaert, Pollitt, 2002, pp. 154157). Een tweede principe ofwel
kenmerk van NPM is het resultaatgericht te werk gaan. Er zal dus binnen de organisatie worden afgerekend op basis van
de resultaten van deze organisatie (Bouckaert, Pollitt, 2000, pp. 66, 133-134). Bouckaert hamert hier vervolgens dieper op
in en geeft aan dat het afrekenen op resultaten kan via het results-oriented budgeting. De organisatie zou dus naar
een situatie van toedeling van middelen aan output moeten streven. De toverwoorden binnen deze context zijn: keyeffectiviness,
outcome, budgeting, etc. NPM kent natuurlijk ook het bedrijfsmatig werken. Daar niet alleen naar het resultaat
wordt gekeken is ook het proces van bedrijfsmatig en kostenbeheersend werken van belang. Verder benadrukt NPM het belang van
competitie en concurrentie (Bouckaert, Pollitt, 2000, pp. 28, 168). Door concurrentie en competitie zullen de overheidsorganisaties
gedwongen worden doelmatig te werken en hun kosten te beheersen. De werking van de markt zou hier dus corrigerend moeten gaan
werken. Het laatste kernmerk van NPM is het klantgericht werken. De burger die hedendaags als klant behandeld moet
gaan worden staat centraal voor de overheid. Tenslotte zou de overheidsorganisatie klantgericht moeten opereren op een markt
waar de wens van de klant ook al centraal staat. De klant (de burger) zou immers op een adequate wijze worden geholpen aan
de publieke diensten (Bouckaert, Pollitt, 2000, pp. 137, 140, 106).
Past de privatisering van de NS in het denkraam van NPM?
Zoals in de vorige paragraaf 3.2 al reeds is genoemd kent NPM dus een aantal specifieke kenmerken. De belangrijkste
vijf zijn binnen de vorige paragraaf behandeld en daarom zal in deze paragraaf aan de hand van de vijf kenmerken van NPM gekeken
worden naar gedachte gang over verzelfstandiging en het privatiseringsproces van de Nederlandse Spoorwegen. Op deze manier
is het mogelijk om duidelijk te maken waarom de gedachten van bestuurskundigen over het nieuwe (publiek) management van publieke
organisaties botsen met het publieke karakter van deze organisaties. De eerste vier principes die hieronder worden beschreven
zijn duidelijk technische principes uit de private sector. Het laatste principe (concurrentie en competitie) is geen techniek
waardoor de organisatie NS beter zal functioneren, maar een keuze met achterliggende vooronderstellingen over de werking van
het marktmodel.
Publiek ondernemerschap is een principe dat past bij de verzelfstandiging en uiteindelijk de privatisering
van de NS. Immers initiatief en vernieuwing zijn nodig om op adequate wijze te reageren op een veranderende omgeving (zoals
is beschreven in paragraaf 1.3 en 3.2) die ook nog eens andere (nieuwe) eisen gaat stellen. De NS kan door middel van publiek
ondernemerschap inspelen op de behoeften van hun klanten. Deze klanten zijn natuurlijk de reizigers en daarmee speelt de NS
ook in op het collectieve doel, namelijk meer openbaar vervoer en minder files te bereiken. Voldoet de NS niet aan het collectieve
doel, dan zullen de klanten eerder geneigd zijn om op eigen gelegenheid de plaats van bestemming te bereiken.
Het genoemde principe (kenmerk NPM) van resultaatgerichtheid is toch een stuk minder duidelijk. De NS zou
het aantal vervoerde reizigersaantallen wel kunnen meten, maar niet op alle trajecten zijn de vervoerde reizigersaantallen
in overeenstemming met de input van de organisatie. De NS zou immers ook op minder drukke trajecten moeten zorgen voor voldoende
aanbod van treinen (of ander vervoer). In termen van de heer Bouckaert geredeneerd zullen daar met minder vervoerde reizigers
een zelfde hoeveelheid input tegenover staan en dus een neerwaarts effect hebben op het uiteindelijke te verantwoorden resultaat.
Dit resultaat zou dus ook in kwalitatieve zin moeten worden gemeten, omdat ook de mogelijkheid tot reizen met de trein een
resultaat is van de NS.
De NS die bedrijfsmatig te werk gaat is een reeds eerder genoemd principe dat zou moeten gaan leiden tot
het beheersen van de kosten van het openbaar vervoer. Binnen het bedrijfsmatig werken gaat het er dan ook in de eerste plaats
om inzicht te verkrijgen in de kosten van de organisatie (Sheets, Trommel, UT, 2002).
Binnen het beleid van de NS staat vanzelfsprekend de klant ofwel de reiziger centraal (of daar gaan wij als
reizende bestuurskundigen in ieder geval vanuit). Dit klantgericht werken door de NS zal voornamelijk door middel van dienstverlening
(het aanbieden van vervoer) tot uitdrukking kunnen komen. De gebrekkige dienstverlening, (foutieve) informatievoorziening,
de gebleken onveiligheid op de stations en de vuilheid van deze stations, zijn punten die door een klantgerichte aanpak door
de NS al verbeterd hadden kunnen worden.
Binnen het principe van concurrentie en competitie in het NPM past het voorbeeld van de Hogesnelheidslijn
waarin de openbare aanbesteding van het traject centraal staat. Immers deze openbare aanbesteding past in het principe van
competitie en concurrentie van NPM. Op dit punt blijkt tevens de beperkingen van NPM die in paragraaf 3.5 verder zullen worden
behandeld. Het introduceren van concurrentie binnen het beleid van de NS zal leiden en heeft misschien al geleid tot concurrentie
op rendabele trajecten. De niet-rendabele trajecten zullen vervolgens nauwelijks profiteren van de omslag in het denken rondom
NPM.
Beperkingen van NPM voor de NS
In zowel de Verenigden Staten als West-Europa (Nederland) lanceerden de goeroes van het NPM een nieuw paradigma
voor het functioneren van de overheid. In ons landje Nederland kreeg die beweging vorm in zogeheten grote operaties: budgettaire
heroverweging, reorganisatie van de centrale overheid, decentralisatie, en deregulering en privatisering (U. Rosenthal, Privatisering:
wervende motieven). De privatisering die in deze paper centraal staat heeft langzamerhand het innoverende stadium (vingeroefening
met de NS) achter de rug. Zij moet zich nu, net als andere grootschalige wendingen en hervormingen, in de alledaagse economische
en politieke praktijk voor de burger gaan bewijzen. Deze paper volgt het spoor van de privatisering van de NS, waarbij ook
de aandacht aan de beperkingen van privatisering, paradoxen en dilemmas de aandacht verdienen.
Het benadrukken van de reeds eerder genoemde introductie van competitie en concurrentie bij verzelfstandiging
van overheidsdiensten is anders van aard dan de andere principes die door het NPM worden aangeprezen. Immers binnen dit principe
gaat het dan ook niet meer om het introduceren van technieken uit de private sector in de publieke sector, zoals vaak wordt
gedacht, maar om het overhevelen van waarden. Ook het vaak belangrijkste bevonden principe, de introductie van concurrentie
binnen de NS, kent dan ook een aantal bezwaren. Natuurlijk zijn er, zoals vaak uit de media blijkt, praktische voorbeelden,
maar ook theoretische voorbeelden. In deze paper wordt er beperkt tot het verwoorden van enige praktische bezwaren die hun
grondslag hebben in de theorie van Trommel en Bouckaert anno 2002.
De vrije markt zoals Trommel dit definieert tijdens zijn colleges is het eerste principe die tot beperkingen
kan leiden. Het beginsel van concurrentie is hierop gebaseerd en is in het openbaar vervoer en de NS niet echt mogelijk. De
vrije markt gaat er immers volgens Trommel vanuit dat er meerdere aanbieders en vragers zijn die op een markt met elkaar in
contract treden. Zoals iedere reiziger weet kunnen klanten van de NS per traject nog steeds niet kiezen tussen verschillende
aanbieders van openbaar vervoer (treinreizen). De liberalisering van de markt gaat dus vooraf aan de privatisering van de
NS, immers voor de klant is er nog altijd geen keuzeoptie beschikbaar. De enige op- of aanmerking die hierbij gemaakt kan
worden is dat de overheid optreed als regisseur en daardoor tegen een zo laag mogelijke tarief een aanbod van openbaar vervoer
kan laten realiseren (alhoewel de prijzen voor een trienreisje nog steeds omhoog gaan).
De hedendaagse burgers, klanten, en reizigers verkeren in een cultuur waarbij eigen belang voorop is komen
te staan. Een onderliggende assumptie van het marktdenken is dat deze personen dus opkomen voor hun eigen belang. De NS is
er ook ten behoeve van dit algemeen belang, waarin voorop staat dat een ieder gebruik mag en moet kunnen maken van openbaar
vervoer. Bij het introduceren van dit eigen belang, en ook dat van de NS zelf, zal het algemeen belang aan belang moeten inboeten.
Het klantgericht werken door de NS is ook een achterliggende veronderstelling van de marktwerking. De behoeften
van de reiziger, dus de klanten, staat hierin dus centraal en de NS voorziet in deze behoeften. Jammer genoeg laat de hedendaagse
praktijk zien dat met name door het introduceren van de waarde van de marktwerking bij de toedeling van de middelen deze leidt
tot een (zeer) ongewenste situatie waarop ook de politiek geen eenduidig antwoord weet te geven.
Het laatste, maar toch zeker belangrijke beperking van NPM is het overgeven van de overheidsdiensten en haar
taken aan de markt. Immers deze overgave van diensten en taken door de Nederlandse overheid impliceert het loslaten van deze
diensten en taken door dezelfde overheid. Met andere woorden dit betekent dat vooraf heldere regels gesteld moeten worden
en dus niet achteraf, immers dit zou strijdig kunnen zijn met het principe van de vrije marktwerking. Een conclusie die hier
al getrokken kan worden is dat de onderliggende waarden van de markt botsen met de waarde die onze overheid nastreeft, namelijk
diensten voor iedere burger (en reiziger) beschikbaar stellen. Zoals Bouckaert in zijn boek (Public Management Reform, 2000)
ook al aangeeft lost de marktwerking wel enige interne financiële beheersingsproblemen op, maar levert dit tevens een maatschappelijke
onbeheersbaarheid op. Hier is dus sprake van een paradox binnen marktwerking.
Paradoxen en dilemmas van privatisering en NPM
De marktwerking kan zoals de lezer heeft kunnen lezen leiden tot een optimale allocatieve efficiëntie, waardoor
de collectieve welvaart van de Nederlandse burgers wordt gemaximaliseerd. Dit is uiteraard het geval indien deze markt aan
bepaalde technische voorwaarden voldoet. Dit soort marktmodellen noemt men ook wel het model van volkomen en vrije mededeling
(Van Mierlo, 2000). De voorwaarden zijn volgens Van Mierlo onder meer een gegeven prijs; geen marktmacht van vragers of aanbieders;
volledige informatie; en dus markttransparantie; keuze vrijheid voor consumenten / klanten; geen schaalvoordelen; externe
effecten of collectieve goederen.
Wanneer aan deze technische voorwaarden niet wordt voldaan, mag er gesproken worden van marktfalen. Immers
te weinig vragers of aanbieders op de markt kan leiden tot marktmacht, waardoor de prijzen niet meer gegeven zijn, maar kunnen
worden gezet. Onvolledige informatie kan leiden tot een asymmetrische markt en zet vragers of aanbieders op achterstand. Heterogene
consumentenvoorkeuren (reizigers van NS) maken productdifferentiatie, marktsegmentatie en monopolievorming (Trommel, sheets
college 2, 2002) mogelijk. Ook schaalvoordelen kunnen leiden tot natuurlijke monopolies en externe effecten tot prijsvertekening,
en beide dus tot verkeerde economische beslissingen. De collectieve overheidsdiensten en taken (collectieve goederen) leiden
tot dilemmas van NPM.
Overheidsingrijpen en overheidsfalen
Verschillende vormen van dilemmas en alle categorieën van marktfalen wachten op één of andere manier op ingrijpen
door de overheid. Marktwerking en het tegengaan van het marktfalen vormen tezamen het fundament van de moderne Nederlandse
en Europese mededingingspolitiek (Van Mierlo, 2000). Zo blijkt bijvoorbeeld dat wanneer de marktmacht van ondernemingen te
groot wordt, de markt faalt en zodoende dient mededingingsbeleid vanuit de overheid worden uitgevoerd. De markt kan ook falen
indien maatschappelijke kosten, zoals tijdens het treinincident in Apeldoorn anno 2003 zijn ontstaan of door vervuiling, niet
door worden berekend in de prijzen van een reiskaartje. Vervolgens zijn dan milieubelastingen noodzakelijk. De markt ten aanzien
van de NS faalt in dit opzicht ook doordat de overheid daarbij nog eens als regisseur (marktmeester) optreedt en de prijzen
van een reiskaartje laag tracht te houden (algemeen belang). De markt waarin de NS vertoeft faalt wederom wanneer de maatschappelijke
baten niet in de prijzen worden verwerkt, zodoende zijn dan soms subsidie vanuit de overheid nodig voor onderhoud. Daarnaast
is op te merken dat de overheid nog altijd het railonderhoud onder haar hoedde heeft. De marktwerking faalt vervolgens ook
nog eens indien relevante informatie ongelijk over de partijen (de NS, overige openbaar vervoer en de politiek) is verdeeld.
Hierdoor komt er een scala aan overheidsinstrumenten op de markt, en kan er zodoende weer gesproken worden van overheidsoptreden
in plaats van een vrije marktwerking.
Naast het marktfalen kan de overheid ook een deel van het falen in de schoenen worden geschoven. Hierbij
wordt gedoeld op het overheidsfalen. Immers marktfalen maakt het vaak noodzakelijk dat de overheid ingrijpt in het economisch
proces en zodoende zich weer op de stoel van controleur van de marktwerking plaatst. De vraag op welke manier en met welke
instrumenten de overheid dan moet gaan optreden is een hedendaags vraagstuk waarover de politiek vaak debatteert.
Het grote probleem van een overheid die sectoren van de marktsectoren overneemt om redenen van marktfalen,
en daarbij mag vooral gedacht worden aan de vingeroefening net de Nederlandse Spoorwegen, is dat elke prikkel ontbreekt om
fatsoenlijke overheidsproducten en diensten (taken uitvoeren) te leveren. Er zijn volgens Trommel cs. verschillende vormen
van overheidsfalen te noemen, waaronder organisationele doelverschuiving (de overheidsorganisatie die gaande weg andere doelstellingen
formuleren dan het doel waarvoor zij zijn opgericht), bureaucratische inefficiënties (kosten door verspilling en verkeerd
management), nieuwe externe effecten van overheidsoptreden (waardoor andere doelgroepen ook worden getroffen), en nieuwe ongelijkheden
(verbonden aan machtsposities, privileges, etc. in de publieke sector). Binnen deze situatie ontbreekt volgens Van Mierlo
een zogenoemd rationeel prijssysteem, waardoor vraag en aanbod in evenwicht worden gebracht en waardoor tekorten of overschotten
worden geruimd. Zo geeft Bouckaert aan dat een evenwichtsbevorderend mechanisme zoals Van Mierlo hier beschrijft afwezig is
binnen de publieke sector in Nederland. Geconcludeerd mag dan worden dat uiteindelijk deze kosten van dit overheidsfalen door
overheidsingrijpen daardoor groter wordt dan de kosten van het oorspronkelijke marktfalen waarop dit overheidsoptreden was
gericht. Machiavelli kwam in de vorige eeuw met de volgende veronderstelling: het doel heiligt alle middelen, maar
hier mag eerder gesteld dat het middel erger is dan de kwaal.